Staan hierin de “socialistische principes” die de BWP volgens Peter Mertens ooit nog had?
De Verklaring van Quaregnon (1894)
inhoud
Verklaring van beginselen
1. De rijkdommen, in het algemeen, en de voortbrengstmiddelen in 't bijzonder, zijn òf natuurlijke bestanddeelen òf de vrucht van den handen- of den hoofdarbeid der vorige geslachten, zoowel als van het huidige geslacht; bijgevolg moeten zij aanschouwd worden als het gemeenschappelijk erfgoed van het menschdom.
2. Slechts om reden van maatschappelijk nut en met het doel aan elk menschelijk wezen zooveel mogelijk vrijheid en welzijn te verschaffen, kunnen afzonderlijke menschen of groepen het recht hebben over dat erfgoed te beschikken.
3. De verwezenlijking van dit ideaal brengt natuurlijk de verdwijning mede van het kapitalistisch stelsel, dat de maatschappij in twee noodzakelijk vijandige standen verdeelt: de eene die, zonder werken van den eigendom kan genieten; de andere die verplicht is een deel zijner voortbrengst aan de bezittende klasse af te staan.
4. De werkers kunnen hunne volkomene vrijmaking maar verwachten van de afschaffing der standen en van eene grondige vervorming der bestaande maatschappij.
Die vervorming zal niet uitsluitend ten voordeele zijn van het proletariaat, maar van de geheele menschheid; daar zij echter strijdig is tegen de onmiddellijke belangen van den bezittenden stand, moet de ontvoogding der arbeiders grootendeels het werk van de arbeiders zelven zijn.
5. Op stoffelijk gebied moeten zij voor doel hebben zich het vrije en kosteloos gebruik van alle voortbrengstmiddelen te verzekeren. Die uitslag kan maar verkregen worden in eene maatschappij waar het gezamenlijk werk meer en meer in de plaats komt van het afzonderlijk werk, dat is, door het collectief of gezamenlijk gebruik der natuurlijke rijkdommen en der voortbrengstmiddelen.
6. De vervorming van het kapitalistisch stelsel in collectivistisch stelsel moet natuurlijk vergezeld zijn van medegaande vervormingen:
a) Op zedelijk gebied, door het ontwikkelen der naastenliefde en het betrachten der solidariteit.
b) Op staatkundig gebied, door het vervormen van den Staat in een beheer der zaken.
7. – Het socialisme moet dus de stoffelijke, zedelijke en politische ontvoogding der arbeiders betrachten. Niettemin moet de stoffelijke vervorming het hoofddoel zijn, want de vereeniging der kapitalen in de handen van een enkelen stand maakt den grondslag uit van al de andere vormen zijner overheersching.
Tot de verwezenlijking dier beginselen, verklaart de Werklieden-Partij:
1° Dat zij zich beschouwt als de vertegenwoordigster niet alleen van den arbeidenden stand, maar van alle verdrukten, zonder onderscheid van nationaliteit, eeredienst, ras of geslacht;
2° Dat de socialisten aller landen solidair moeten zijn, want de ontvoogding der arbeiders is geen nationaal, maar een internationaal werk;
3° Dat, in hunnen kamp tegen den kapitalistischen stand de werklieden moeten strijden met alle middelen die in hunne macht zijn en, namelijk, met de politieke werking, de ontwikkeling der vrije vereenigingen en de onophoudende verspreiding der socialistische grondbeginselen.
I. – Politiek Programma.
1. Kieshervorming.
a) Algemeen stemrecht, zonder onderscheid van geslacht, voor alle kiezingen (21 jaar en 6 maanden verblijf);
b) Evenredige vertegenwoordiging;
c) Kiesonkosten ten laste der openbare machten;
d) Vergelding der verkiesbare bedieningen;
e) Gebiedend mandaat geregeld door de wet;
f) Recht van afstelling van eenen gekozene door het kiezerskorps.
2. Decentralisatie van de wetgevende macht.
a) Afschaffing van den Senaat;
b) Instelling van Wetgevende raden, vertegenwoordigende de verschillige maatschappelijke diensten (nijverheid, handel, landbouw, onderwijs, enz.). – Zelfstandigheid der wetgevende raden binnen de beperking hunner bevoegdheid, en behalve verzet van wege het Parlement. – Verbond der Wetgevende raden, voor de studie en de verdediging hunner gemeenschappelijke belangen.
3. Gemeentelijke zelfstandigheid.
a) Aanstelling van den burgemeester door het kiezerskorps;
b) Versmelting of verbond der kleine gemeenten;
c) Instelling van verkiesbare Comiteiten voor de verschillende takken van het gemeentebestuur.
4. Rechtstreeksche wetgeving.
Recht van volksinitiatief en referendum, in wetgevende, provinciale en gemeentelijke zaken.
5. Hervorming van het onderwijs.
a) Alzijdig verplichtend, wereldlijk, kosteloos en lager onderwijs ten koste van den Staat. Onderhoud, door de openbare machten, der schoolgaande kinderen. Wereldlijk en kosteloos middelbaar en hooger onderwijs ten koste van den Staat;
b) Beheer der scholen door de openbare machten, onder het toezicht van Schoolcomiteiten, gekozen met algemeen stemrecht door de beide geslachten, met toegeving van afgevaardigden van de leeraren en van den Staat;
c) Gelijkstelling van de gemeenteonderwijzers met de ambtenaren van 's Staats onderwijs;
d) Instelling van eenen Hoogeren raad van onderwijs, gekozen door de schoolcomiteiten, belast met het inrichten van het opzicht en het toezicht der vrije scholen en der officieele scholen;
e) Inrichting van het ambachtsonderwijs en verplichting voor alle kinderen een handwerk te leeren;
f) Zelfstandigheid der Rijksuniversiteiten en wettelijke erkenning der Vrije universiteiten. – Hooger onderwijs voor het volk (Universitary-extension) ingericht ten koste der openbare machten.
6. Scheiding van Kerk en Staat.
a) Afschaffing van de begrooting voor eerediensten;
b) Erkenning als rechtspersoon van de wijsgeerige of godsdienstige vereenigingen.
7. Herziening van de titels van het Burgerlijk wetboek, betreffende het huwelijk en het vaderlijk gezag.
a) Burgerlijke gelijkheid der geslachten en der natuurlijke en wettige kinderen;
b) Herziening van de wet op de echtscheiding, met behoud der verplichting vrouw of kinderen te onderhouden;
c) Gerechtelijk onderzoek naar de vaderschap;
d) Beschermingsmaatregelen ten voordeele van de zedelijk of stoffelijk verlaten kinderen.
8. Uitbreiding der vrijheden.
Afschaffing van elken maatregel die de vrijheden beperkt.
9. Gerechtelijke hervorming.
a) Toepassing der verkiesbaarheid op alle gerechtelijke lichamen. – Vermindering van het aantal magistraten;
b) Kostelooze rechtspleging, vergelding door den Staat der advokaten en ministerieele ambtenaren met dezen dienst belast;
c) Openbaarheid van het onderzoek in strafzaken. – Geneeskundig onderzoek der betichten. – Schadevergoeding aan de slachtoffers der rechterlijke dwalingen,
10. Afschaffing der legers.
ALS OVERGANGSMAATREGEL:
Inrichting der gewapende natie.
11. Afschaffing der erfelijke bedieningen en stichting der Republiek.
II. – Stoffelijk Programma.
A. Algemeene maatregelen
1. Inrichting der statistiek.
a) Instelling van een Ministerie van Arbeid;
b) Geldelijke tusschenkomst der openbare machten in de inrichting van arbeidssecretariaten van werklieden en bazen.
2, Erkenning als rechtspersoon der vereenigingen.
En bijzonderlijk :
a) Erkenning als rechtspersoon der Vakvereenigingen;
b) Hervorming der wet op de Maatschappijen van Onderlingen Bijstand en der Samenwerkende Maatschappijen en ondersteuning van wege de openbare machten;
c) Beteugeling der aanslagen op het recht van vereeniging.
3. Wettelijke regeling van het werkverdrag.
Uitbreiding der werkbeschermende wetten tot alle nijverheidstakken en, hoofdzakelijk tot den landbouw, de zeevaart en de vischvangst. – Bepaling van een minimum van dagloon en van een maximum van werkuren voor alle nijverheids- of landbouwwerklieden, in dienst bij den Staat, provinciën. gemeenten of ondernemers van werken.
Tusschenkomst der werklieden en bijzonderlijk der vakvereenigingen in de opmaking der reglementen. – Afschaffing der boeten. – Afschaffing der spaarkassen en der kassen van onderlingen bijstand in de werkhuizen. – Vaststelling van een maximum van 6,000 frank voor de openbare beambten en beheerders.
4. Vervorming der openbare weldadigheid in algemeene verzekering van al de burgers.
a) In geval van werkeloosheid;
b) In geval van onbekwaamheid tot werken (ziekten, ongevallen, ouderdom);
c) In geval van overlijden (weduwen en weezen).
5. Herinrichting der openbare financiën.
a) Afschaffing der onrechtstreeksche belastingen en, bijzonderlijk der belastingen op het verbruik en der douanerechten;
b) Staatsmonopool van alkool en tabak;
c) Klimmende belasting op het inkomen. – Op de erfenissen en schenkingen bij levenden lijve (behalve in geval van giften aan werken van openbaar nut);
d) Afschaffing van het erfrecht zonder testament, behalve in rechte linie en binnen vast te stellen beperkingen.
6. Trapsgewijze vergrooting van het openbaar gebied.
Overneming door den Staat van de Nationale Bank en maatschappelijke inrichting van het krediet, zonder andere winst dan de kosten, aan bijzonderen of aan werkersvereenigingen verleend.
1° NIJVERHEIDSGEBIED.
Onteigening, voor reden van algemeen nut, van de mijnen, de steengroeven, den ondergrond in het algemeen, alsmede van de groote middelen van voortbrengst en van vervoer.
2° LANDBOUWGEBIED.
a) Nationalisatie der bosschen;
b) Wederinstelling of uitbreiding der gemeentegronden;
c) Trapsgewijze overneming van den grond door den Staat of de gemeenten.
7. Zelfstandigheid der openbare diensten.
a) Beheer der openbare diensten door zelfstandige bijzondere commissiën, onder het toezicht van den Staat;
b) Oprichting van comiteiten gekozen door de werklieden en beambten der openbare diensten om met het hoofdbestuur de voorwaarden te bespreken tot vergelding en inrichting van het werk.
B. Bijzondere maatregelen voor de nijverheidswerklieden.
1. Opheffing van alle wetten die het recht van samenspanning kunnen beperken.
2. Regeling van het nijverheidswerk.
a) Verbod van werken voor kinderen van minder dan 14 jaar;
b) Halve-dagstelsel voor de jonge lieden van 14 tot 18 jaar;
c) Verbod van werken voor vrouwen in de nijverheidstakken waar dit werk strijdig is tegen de zedelijkheid of de gezondheid.
d) Vermindering van den werkdag op ten hoogste 8 uren voor de volwassenen van beide geslachten en minimum van dagloon.
e) Verbod van het nachtwerk, voor alle soorten arbeiders en in alle nijverheidstakken waar die wijze van werken niet volstrekt noodzakelijk is;
f) Een rustdag per week, zooveel mogelijk 's Zondags;
g) Verantwoordelijkheid der bazen bij ongevallen en aanstelling van geneesheeren belast met het verzorgen der gekwetsten;
h) Afschaffing der werkboekjes en getuigschriften en verbod van ze te gebruiken.
3. Opzicht van den arbeid.
a) Vergelding der geneeskundige overheden, wat de gezondheidsleer van den arbeid betreft;
b) Aanstelling der opzieners door de Werk- en Nijverheidsraden.
4. Herinrichting der Werkrechters- of Goedemannenraden en der Werk- en Nijverheidsraden.
a) Kiesrecht en verkiesbaarheid der werksters;
b) Verplichting zich aan de Raden te onderwerpen.
5. Regeling van het werk in gevangenissen en kloosters.
C. Bijzondere maatregelen voor de landbouwwerklieden.
1. Herinrichting der Landbouwcomices.
a) Aanstelling der afgevaardigden, in gelijk getal, door de eigenaars, de pachters en de arbeiders;
b) Tusschenkomst der comices in de persoonlijke of gezamenlijke geschillen tusschen eigenaars, pachters en boerenarbeiders;
c) Vaststelling van een minimum van dagloon door de openbare machten op voorstel van de Landbouwcomices.
2. Regeling van het huurcontract.
a) Vaststelling van de pachtsom door scheidsrechterlijke comiteiten of door de heringerichte Landbouwcomices;
b) Schadevergoedingen aan den uittredenden pachter voor de meerwaarde aan het goed gegeven;
c) Deelneming der eigenaars, in eene ruimere mate dan die vastgesteld in het Burgerlijk wetboek, in de verliezen ondergaan door de pachters;
d) Afschaffing van het voorrecht van den eigenaar.
3. Verzekering door de provinciën en tegenverzekering door den Staat, tegen veeziekten, plagen, hagel, overstrooming en ander landbouwgevaar.
4. Inrichting door de openbare machten van een kosteloos landbouwonderwijs.
Oprichting of uitbreiding van proefvelden, modelboerderijen, landbouw-laboratoriums.
5. Aankoop door de gemeenten van landbouwwerktuigen, ter beschikking der inwoners gesteld.
Toekenning der gemeentegoederen aan werkersvereenigingen die zich verbinden geene loonbedienden te gebruiken.
6. Inrichting van eenen kosteloozen geneeskundigen dienst op den buiten.
7. Hervorming van de wet op de jacht.
a) Afschaffing van de taks verschuldigd om wapenen te dragen;
b) Afschaffing der bewaakte jachten;
c) Recht voor de landbouwers te allen tijde de dieren te dooden welke de oogsten kunnen beschadigen.
8. Tusschenkomst der openbare machten in de stichting van samenwerkende landbouwmaatschappijen.
a) Voor den aankoop van zaden en vetten;
b) Voor het maken van boter;
c) Den aankoop en het gemeenschappelijk gebruik van landbouwmachienen ;
d) Den verkoop der voortbrengselen;
e) De gezamenlijke bebouwing der landerijen.
9. Inrichting van het landbouwkrediet.
III. – Gemeente Programma.
1. Hervormingen in het onderwijs.
a) Kosteloos en wetenschappelijk onderricht der kinderen tot 14 jaar. Bijzondere leergangen voor jonge lieden en voor volwassenen.
b) Inrichting van ambachts- en nijverheidsscholen met de medehulp der werkliedengroepen;
c) Onderhoud der kinderen, behalve bij tusschenkomst der openbare machten;
d) Inrichting van schoolkantienen. – Geregelde uitdeelingen van schoeisels en kleederen;
e) Weezengestichten. – Gestichten voor verlaten en mishandelde kinderen.
2. Gerechtelijke hervormingen.
Bureel van kostelooze raadgeving voor geschillen gebracht voor rechtbanken, werkrechtersraden enz.
3. Regeling van den Arbeid.
a) Minimum van dagloon en bepaling van het hoogste getal werkuren, te brengen in de lastkohieren voor openbare aanbestedingen van gemeentewerken;
b) Tusschenkomst der vakvereenigingen voor de vaststelling van de loonen, de algemeene regeling van de nijverheid. De schepen van openbare werken is belast met het toezicht van de uitvoering dezer lastkohier-bepalingen;
c) Aanstelling door de werkersvereenigingen van opzieners voor de nakoming der lastkohier-bepalingen;
d) Stiptelijke toepassing van het beginsel van openbare aanbesteding voor alle diensten die, als overgangsmaatregel, niet rechtstreeks door de gemeente ingericht zijn;
e) Toelating der vakvereenigingen tot de aanbestedingen en afschaffing van de borgsom;
f) Stichting van Werkbeurzen, of allerminstens van Bureelen van aanvragen en aanbieding van werk, waarvan het beheer toevertrouwd is aan de vakvereeniging of aan werkersgroepen;
g) Vaststelling van een minimum tan dagloon voor de werklieden en beambten der gemeenten.
4. Openbare Weldadigheid.
a) Toelating der werklieden in het bestuur van Godshuizen en van Weldadigheidsbureelen;
b) Vervorming der Openbare Weldadigheid en der Godshuizen in verzekering tegen ouderdom. Inrichting van eenen dienst van doktors en medicijnen. Stichting van openbare en kostelooze baden en waschplaatsen;
c) Oprichting van gestichten voor ouderlingen en slachtoffers van den arbeid. Nachtverblijven en spijsuitdeelingen aan doorreizende arbeiders die werk zoeken.
5. Volkomene onzijdigheid onder wijsgeerig oogpunt van al de gemeentelijke diensten.
6. Geldwezen.
a) Verwezenlijking van besparingen op de huidige bestuurskosten. Hoogste jaarwedde van 6000 frank voor burgemeesters en andere ambtenaren. Kosten van vertegenwoordiging voor de burgemeesters die tot zekere bijzondere uitgaven verplicht zijn;
b) Belasting op het inkomen;
c) Bijzondere belasting op onbebouwde gronden en onverhuurde huizen.
7. Openbare diensten.
a) Onderneming door de gemeente of door een verbond van aaneenbebouwde gemeenten van de middelen van vervoer: tramway's, omnibussen, rijtuigen, buurtspoorwegen enz.
b) Rechtstreeksche onderneming door de gemeente of door een verbond van gemeenten der diensten van openbaar belang die thans aan vennootschappen afgestaan zijn: verlichting, water, hallen en markten, wegenis, verwarming, veiligheid, gezondheid;
c) Verplichtende verzekering van al de inwoners tegen brand, als de Staat die niet doet;
d) Bouwen door de gemeente, de Godshuizen en de Bureelen van Weldadigheid, van goedkoope woningen.
Statuten
Doel en inrichting.
ARTIKEL I. – De Belgische Werkliedenpartíj is gesticht met het doel al de arbeidende en socialistische krachten van het land te vereenigen om, door onderlinge verstandhouding, het lot van den werkenden stand te verbeteren.
ART. 2. – Om die taak te vervullen en vervolgens haar verhevener doel: de algehele ontvoogding te verwezenlijken, richt zij zich op stoffelijk en politiek gebied in.
ART. 3. – Kunnen zich aansluiten bij de Werkliedenpartij: de vakvereenigingen, maatschappijen van onderlingen bijstand, samenwerkende maatschappijen, studie- en propagandakringen en, in het algemeen, alle werkersgroepen, alsmede de personen van de beide geslachten die in eene gemeente wonen waar geene aangeslotene socialistische of werkersvereeniging bestaat.
Om door den Landelijken Raad aangenomen te worden, moet eene maatschappij eerst bij de gewestelijke Federatie aangesloten zijn, zoo deze bestaat.
ART. 4. – Om bij de Werkliedenpartij aangenomen te worden, moeten de vakvereenigingen zich eerst aansluiten bij de nationale Federatie van hun ambacht, als er eene bestaat, en zij moeten er zich bij aansluiten als deze zou gevormd worden.
ART. 5. – De Werkliedenpartij betracht hoofdzakelijk de stichting van werkersvereenigingen en de Federatie van deze.
Zij helpt federatiën stichten van maatschappijen die hetzelfde doel hebben en doet het mogelijke om haar in betrekking te stellen met gelijkaardige inrichtingen van het buitenland.
In eene zelfde gemeente mogen geene twee gelijkaardige maatschappijen, bij voorbeeld, geene twee vakvereenigingen van hetzelfde ambacht of geene twee werkersbonden enz., bestaan.
ART. 6. – De Werkliedenpartij wordt bestuurd door eenen Landelijken Raad, waarvan het bureel telken jare in Congres benoemd wordt.
Dit bureel bestaat uit negen leden der Partij, die in de stad wonen waar de Landelijke Raad zetelt.
Elke behoorlijk ingestelde gewestelijke Federatie of nationale Federatie is door eenen afgevaardigde vertegenwoordigd in de algemeene zittingen van den Raad.
Enkel de leden van het bureel en de afgevaardigden der gewestelijke en vakfederatiën hebben stemrecht.
ART. 7. – Elke aangesloten maatschappij betaalt aan den Landelijken Raad eenen inleg van 10 centiemen per jaar en per lid voor kosten van briefwisseling en propaganda. Die inleggen worden betaald door tusschenkomst der schatbewaarders van de gewestelijke Federatiën aan den schatbewaarder van den Landelijken Raad,
Die inleggen zijn vooruit betaalbaar in het begin van elk maatschappelijk jaar.
De aangesloten maatschappijen krijgen zooveel ledenkaarten der Partij als zij aandeelen van 10 centiemen gestort hebben.
Voor de persoonlijk aangesloten leden is de jaarlijksche inleg ten minste 1 frank.
ART. 8. – Elk jaar moet de Landelijke Raad, in Congres, een verslag geven over den zedelijken toestand der Partij.
De Schatbewaarder maakt de rekening op der ontvangsten en uitgaven en geeft verslag over den geldelijken toestand.
De rekeningen van den Landelijken Raad worden nagezien door eene afgevaardigde voor elke gewestelijke Federatie. De nazieners moeten hun werk beginnen den dag voor de opening van het Congres.
De Landelijke Raad.
ART. 9. – De Landelijke Raad bestaat uit een bureel samengesteld uit de 9 leden in het jaarlijksch Congres benoemd, uit eenen afgevaardigde van elke nationale vak- of andere federatie en uit eenen afgevaardigde van elke gewestelijke Federatie.
ART. 10. – Het bureel van den Raad is belast met het algemeen bestuur der Partij. Het is in briefwisseling met al de aangesloten maatschappijen, richt de propaganda in door meetings, voordrachten, brochuren, enz.
Het bureel van den Landelijken Raad komt in gewone zitting bijeen op bijeenroeping door den Schrijver, of bij gebrek aan dezen, door een zijner leden.
Algemeene zittingen met de afgevaardigden der Federatiën geschieden telkens als de toestand het vereischt.
De Landelijke Raad beslist over de taktiek te volgen door de Partij, doet het programma, de statuten en de besluiten van de Congressen naleven en beslist over de zaken van algemeen belang.
De Congressen.
ART. 11. – Het behoorlijk bijeengeroepen Congres der Partij is oppermachtig.
ART. 12. – Een congres heeft telken jare plaats in de gemeente en op den dag, bepaald in het vorig Congres.
Buiten uitzonderlijke omstandigheden zijn de aangesloten groepen verplicht er zich door een of meer afgevaardigden te doen vertegenwoordigen.
Het jaarlijksch Congres hoort lezing van het verslag van den Landelijken Raad, bespreekt de punten van de dagorde, bepaalt de plaats en den dag van het volgend Congres en kiest de negen leden van het bureel van den Landelijken Raad.
ART. 13. – De Landelijke Raad bepaalt de dagorde van het Congres, doch dit laatste regelt de orde waarin de voorgestelde punten besproken worden.
Een nieuw punt mag in bespreking gelegd worden als de twee derden der afgevaardigden er in toestemmen.
ART. 14 – Elke afgevaardigde moet drager zijn van een behoorlijk mandaat van de groep die hij vertegenwoordigt. Dezelfde afgevaardigde mag niet meer dan drie groepen zijner gemeente vertegenwoordigen en moet daartoe de toelating ontvangen hebben van de gewestelijke Federatie.
ART. 15. – Buitengewone Congressen mogen in geval van dringendheid of bij aanvraag van twee Federatiën of twintig aangesloten maatschappijen, door den Landelijken Raad bijeengeroepen worden.
ART. 16. – Ten minste twee maanden voor het tijdstip van het Congres, zendt de Landelijke Raad eene uitnoodiging aan de aangesloten groepen om zich te doen vertegenwoordigen bij den naasten Landdag der Partij en hen te verzoeken hem den tekst te laten geworden van de punten die zij wenschen besproken te zien.
De eindelijke dagorde wordt ten minste ééne maand voor den vastgestelden datum van het Congres aan de aangesloten maatschappijen gezonden.
ART. 17. – De stemmingen geschieden met opgestoken hand. De naamafroeping moet gebeuren, als zij door vijf leden gevraagd wordt.
Elke vertegenwoordigde maatschappij heeft maar recht op ééne stem.
ART. 18. – Al de door de Congressen genomen besluiten zijn verplichtend. Alle aangesloten vereenigingen en personen moeten er zich aan onderwerpen.
ART. 19. – De werkzaamheden van het Congres worden geregeld door den Landelijken Raad. Deze vormt het bureel der eerste zitting en het Congres wijst dan, na het nazicht der mandaten der afgevaardigden, het definitief bureel aan.
Uitsluitingen.
ART. 20. – Als een lid deze statuten niet nagekomen, het programma en de taktiek der Partij bestreden, of daden begaan heeft die zijne eer schenden, kan het uitgesloten worden uit eene groep.
Eene maatschappij kan uit de Werkliedenpartij gesloten worden, als zij zich niet gedraagt aan het programma, de statuten en de taktiek der Partij.
Die uitsluiting wordt uitgesproken door den Landelijken Raad, op gelijkvormig oordeel van de Federatie waartoe de maatschappij in kwestie behoort, als er eene Federatie bestaat.
Propaganda.
ART. 21. – Om hare gedachten te verspreiden en de inrichting der arbeiderskrachten te bewerken, richt de Partij meetings, voordrachten, volksbetoogingen in, in alle gemeenten waar zij zulks noodig oordeelt.
De Landelijke Raad mag brochuren, tijdschriften, boeken, dagbladen enz. uitgeven.
ART. 22. – De propagandisten der partij die zich uit stad begeven heeft [sic] maar recht, als vergoeding, op den prijs van hun spoorwegkaartje en eene som van fr. 2,50 voor hunne kosten van eten.
Uitzondering wordt gemaakt voor de leden der Partij die verplicht zijn hunne daghuur te verliezen. In dit geval hebben die propagandisten recht, boven de bovenbepaalde vergoeding, op de betaling van hun dagloon. De kosten van afvaardiging vallen ten laste van de groepen die eenen afgevaardigde vragen.
De Pers der Partij.
ART. 23. – De Partij bezit als dagbladen: Vooruit, De Werker, le Peuple, l'Echo du Peuple, die als officieele organen der Partij beschouwd worden. Zij heeft ook een weekblad, de Landbouwer, in het Vlaamsch en in het Fransch.
Geen ander dagblad mag gesticht worden, ten ware bij toestemming van de in Congres vereenigde Partij, of bij gebrek van deze, van den Landelijken Raad, in algemeene zitting vereenigd met de afgevaardigden der gewestelijke Federatiën en dit, met meerderheid van de twee derden der stemmen.
ART. 24. – Elke Federatie moet in haren schoot een Pers-Comiteit hebben.
Dit Comiteit zorgt voor den verkoop en de verspreiding der dagbladen der Partij, voor de aanstelling van nieuwe verkoopers, voor den strijdpenning, zet de aangesloten groepen aan, de lezing van een der bovengenoemde dagbladen voor hunne leden verplichtend te maken, enz.
De Kiezingen.
ART. 25. – De Werkliedenpartij is eene klasse-partij.
De aangesloten vereenigingen gaan met andere vereenigingen geen kiesverbond aan, dan op voorwaarde de algeheelheid van het programma der Werkliedenpartij staande te houden.
ART. 26. – Voor de gemeentekiezingen moeten de kandidaten der Werkliedenpartij in het openbaar het gemeentelijk programma doen kennen dat aangenomen werd in het Congres van Brussel in 1893, en zij moeten zich verbinden zijne onmiddellijke verwezenlijking te betrachten.
Voor de provinciale en de wetgevende verkiezingen nemen de kandidaten dezelfde verbintenis voor wat het algemeen programma betreft; zij moeten, in den loop van hun mandaat de verwezenlijking betrachten van het programma der onmiddellijke hervormingen, vastgesteld door het Congres.
Herziening der Statuten.
ART. 27. – Deze statuten mogen slechts gewijzigd worden in een Congres en voor zooveel dit punt behoorlijk op de dagorde staat.
Alle wijziging moet door de twee derden der stemmen goedgekeurd zijn.
Bron
Belgische Werkliedenpartij, Programma der Belgische Werkliedenpartij aangenomen door het buitengewoon congres van
[transcriptie Sonny Plasschaert (scanning en OCR) en Donald Weber (correcties)]
Dit is een bijlage bij volgend artikel.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten